|
|
[19] SINTE BRUNO, Fundateur vande Carthuysers. VI. October.
Kartuizer Bruin, Sint Bruno, stichtte in de elfde eeuw de orde der Kartuizers in het woeste Alpengebergte bij Grenoble. Hij leefde daar als kluizenaar in een cel. Hij hoefde zijn tong niet meer te gebruiken, de oorzaak van veel kwaads. Dat alles naar aanleiding van een gebeurtenis die diepe indruk op hem maakte, tijdens de begrafenis van een Parijse geleerde. Toen de vigilieën werden gezongen stak het lijk opeens zijn hoofd uit de kist en riep drie keer: "Och! Het hemelse gerecht heeft mij schuldig bevonden!"
stem: Weest Nimph gegroet.
Jonker: Carthuyser Bruyn! waer toe in een tuyn Besloten u, van soo hoogen ghebergt? Dit's uw' natuer al te seer ghetergt. De middel-maet hout sekere staet. Een mensch is toch een geselschapigh dier. Dus laet uw' kluys, en komt wedr'om hier. Bruno: Neen joncker, uw' praten, Al luyd het vry soet, En doet my niet laten Mijn schuldighe boet. Ick loop uyt de menschen, vol arge list, en leef inde Bosschen met J'annes Baptist.
Jonker: Een vreemde saeck! dat ghy van de spraeck, Die u door de scheppingh Goods is verleent; Uw' tongh onthoud, end' uw' lippen speent? Hier in toch leydt,, het recht onderscheyd, Door wellick dat schier den reed'lijcken aerd, Werd van het spraeck'loose dier geschaert. Bruno: De tongh (dit's de reden) Door al te veel praets, Kan d'oorzaken smeden Van al te veel quaeds. End' ick die hier over soo menighmael viel, Bewaer ick mijn mond, zoo bewaer ick mijn ziel.
Occasie waer door d'Oordere van de Catuysers inghesteld is
Bruno: End' op dat ghy mooght weten wat my Beweeghde, om door de pijnlijcke baen Van mijn Cathuyssersche Cel te gaen? Het was 't gevaer 't welck my van een baer Eens grooten Doctoors, met schrick'lijcke smart Geboesemt was in't benaude hart. Eens Doctoors, de welcke Dat binnen Parijs, Van yder, van elcke, Gevoerd had de prijs Van wijsheyd, van deugden, van alle de rest; Tot datmen hem soude begraven voor 't lest.
Een droevig end,, ick wasser present Terwijl datmen de Vigilien songh, En 't lichaem als uyt een slaep ontsprongh. En met een groot,, gevoel van de nood, Het hoofd weynigh op gebeurdt uyt de baer, Riep aen 't Gemeent, 't welck daer te gaer Stond vermenighvuldight, Van meester te knecht: Doctoor: Och! ick ben beschuldight Voor Godes gerecht. Bruno: En dat tot drie keeren, tot God hem gebood, Het vonnis te melden van d'eeuwighe dood.
Hier mee terstond, 't onsalighe pond (*1) Begraven helaes! in 't Esele graf, My wel met redenen oorsaeck gaf Te nemen merck, op alle mijn werck; Om door een volmaeckter leven te gaen, Als ick tot dier tijd toe had gedaen. Hier over zoo vluchte Ick nae de Woestijn, Om daer te versuchten De boosheyden mijn. En met dit bescheyd, so voleynd ick mijn lied. En wildy 't niet volge, besmaelt het dan niet.
(*1) talent
| |
|
Camerata Trajectina (artiest),
Zingende zwanen: heiligenliederen uit de Gouden Eeuw [van] Jan Baptist Stalpart van der Wiele en Guillelmus de Swaen. GLO 6053
|
2001
|
|
1: 19 |
|
|
|