|
|
Alleen de coupletten gemarkeerd met een * zijn hier uitgevoerd.
[6] Een droevig lied van 't schip De Zwarte Haan
Stemme: Van Helena
I* Aanhoort een droevig lied wat ik u zingen zal, al wat er is geschied hier op het aardse dal. Het schip De Zwarte Haan van Sluis is afgevaren al naar de Smirnse kant, daar toen veel Turken waren. II Vier Turkse schepen groot die kwamen ons aan boord. Men spaard' geen kruid noch lood, ons schipper zo 't behoort zeid': 'Mannen kloek valjant en spaart geen lijf of leven, steek 't liever in den brand als aan de Turk te geven!' III Vijf uren met getreur heeft deze slag geduurd. 't Was niet als vlam en vuur dat heeft men daar gespeurd. Ons schipper kloek van aard die wou het niet opgeven tot dat de leste man verlaten zou zijn leven. IV Hij schoot zo vreselijk de wrede Turkse moord, wij moesten op de wijk. Ons mast raakt' buiten boord, wij wisten gene weg, waar wij ons zouden wenden. Wij raakten tot meerder verdriet en nog tot groot ellende. V Wij dreven voor de wind op Gods genade heen. O schrikkelijk ellend', al waar mijn hert van steen, van ijzer of metaal, nog zou het moeten schreien, want ik u eens verhaal onz' druk en grote lijen. VI* Door ene grote wind zo is ons schip gestrand en dat op een eiland dat men daar liggen vand, genaamd Des Heren Dal is het eiland geheten. Wij zochten overal, men vond daar niets te eten. VII Zeventien weken wilt verstaan, in deze droefheid groot, men had geen spijs of drank en daartoe ook geen brood. Men was met droefheid belaên. Men zucht zo menigwerven: 'Wij raken hier niet vandaan, hier moeten wij alle sterven'. VIII* De schipper zeer bedroefd die sprak tot ons vermaak: 'Ik heb tot ons behoef daar nog een deel toebak'. Daarmee behield men 't lijf omtrent de drie, vier weken. Daarna al met verdriet drie honden opgegeten. X* Die honden waren op, toen waren wij bedroefd. Men wrong zijn handen daar, men trok 't haar uit het hoofd. De schipper kloek van moed die sprak zo menigwerven: 'Tza, smijt de dobbelsteen wie voor ons al zal sterven. X Al viel het schoon mijn beurt, ik ben ter dood bereid, een stenen hart dat treurt', heeft de schipper gezeid, 'tza, smijt ze uit de hand en dat voor ons allen en wie het droevig lot van ons zal overvallen.' XI* 't Viel op de hoogbootsman het droevige noodlot. Hij stak zijn handen uit, hij riep zo zeer tot God: 'Eet nu het vlees van mijn door hongersnood verheven, het bloed tot ene drank. Ik wil 't u al vergeven'. XII De leraar zo 't behoort die nam hem bij de hand. Hij heeft hem zo vertroost: 'Och! Och blijft doch volstand, trouwt vast op uwen God'. 'Och ja', sprak hij verheven, 'Adieu mijn kameraad, ik ga u nu begeven'. XIII Och hemel, zon en maan, wat schrikkelijke nood! Niemand van haar al die hem brengen wou ter dood. Toen smeet men weer het lot wie dat hem zoude slachten: het viel op Jan de Blauw. O God van grote machten! XIV Hij hief zijn handen op, hij riep tot God zijn nood: 'Wilt gij vergeven doch Wij doen 't van hongersnood'. 'Adieu mijn maats voor 't lest, 't vlees al van mijn bonken. Ik ben ter dood bereid, 't is al voor u geschonken'. XV* De slachter kwam eraan, een bijl al in zijn hand. Hij gaf hem zo een slag dat hij ter aarde lag. Men leid' hem op een blok men hieuw het vlees in stukken. Zij grepen al daarnaar. Men zag hen zo ontrukken XVI* de bonken op een schaal, mensenvlees bij nood. Hij deelde 't over al, dat door de honger groot zij grepen al daarnaar en aten arm en benen en dronken 't mensenbloed. Eilaas, wie zou niet wenen. XVII Maar wat een grote rouw zag men gebeuren nog. En dat van Jan de Blauw dat hij hem had gebrocht vermoord die man zo zwaar, ja brocht hem om het leven, en Gods gebod zo klaar en zwaar had overtreden. XVIII Hij had zo zwaar berouw en sprong toen overboord, zodat hij in de grond door 't water is versmoord. Men vist hem daar weer uit, al bij het schip verheven, men deelt zijn vlees voorwaar en overal gegeven. XIX Zij wrongen haar handen daar en trokken 't haar uit 't hoofd. Wat schrokkelijk gebaar, och vrienden, 't vrij gelooft. Men zag geen land of zand, niet als de wilde baren. Och hemelsgrote God, helpt ons uit dit bezwaren! XX Toen zag men Godes gunst en zijn genade groot. Een grote sterke wind met hoge watervloed; twee visioenen mee, als engels hoog verheven. Die hielpen ons van daar. Toen zijn wij weg gedreven. XXI Toen dreef men voor de wind op Gods genade heen, een land wordt ons bekend, een toren ons verscheen. Ierland, wilt dit verstaan, Kingsael raakten wij t'lande; daar lagen nog vier dood, met mensenvlees in d'handen. XXII Men bracht haar spijs en drank en bier met goede wijn, men zag die plaats in roer, de mensen vol van pijn. Zij liepen in dat schip en zagen mensenbonken, die lagen overal en 't vlees al van de schonken. XXIII Zij vielen op haar knieën en dankten hare God voor ene goede ree, dat haar gegeven werd. En bidt toch al tezamen: Wie zo zijn kost moet winnen dat zij een goede ree of haven mogen vinden.
| |
|
Camerata Trajectina (artiest),
Wilhelmus en de anderen: Nederlandse liedjes, 1500-1700 [CD]
|
2000
|
|
1: 6 |
|
|
|