[24] Klagte van Jan Jansz. Starter (tekst Chr. van Langerack)
In dit lied toont de dichter Starter posthuum berouw over de vieze liedjes waarmee hij de Nederlandse jeugd heeft bedorven. Vanuit zijn graf zegt hij te vrezen voor het oordeel van God, die hem ongetwijfeld naar de hel zal sturen. Het lied is een persiflage, schijnbaar van Camphuysen, gedicht op de wijs van het Mennistenzusje - een lied waarin Starter de spot had gedreven met de schijnheiligheid van de Mennisten (Doopsgezinden). Een van Starters succesnummers, maar tegelijk aanstootgevend voor gelovigen uit de doopsgezinde hoek waaruit ook Camphuysen voortkwam. Het nepklaaglied werd enkele tientallen jaren na Camphuysens overlijden opgenomen in de prachtuitgave van de Stichtelycke Rymen door Jacob Colom (1647), waarin ook de vierstemmige zetting van Dowland's Lacrymae [12] was verschenen. Daarmee was het uitgegeven op naam van Camphuysen. Later bleek de auteur evenwel Christophorus van Langerack te zijn, een remonstrantse dominee te Waddinxveen bij Gouda. Van diens oorspronkelijke anonieme uitgave bestaat nog slechts één exemplaar, dat is verknipt en geplakt achterin een exemplaar van Starters Friesche Lusthof (1621) in de UB Groningen. Klagte van Jan Jansz. Starter, Gedaen, als uyt het Graf, over sijn dertel, en ontuchtig Lied-boeck Op de Wijse: Ick vrijde op een tijt een soet Menniste &c.
Hier leg ick nu in't Graf, die met mijn geyle dichten En fieltsche (*1) liedtjens plag gantsch Nederlant t'ontstichten, (*2) Hier legh ick nu int Graf, der wormen spijs en spel, En waght den jongsten dag, die my voor 't oordeel (*3) stel.
Godt, wil genadelijck de zonden my vergheven, Die ick en groot en veel, op aerden heb bedreven. Want soo hy vonnis strijckt na dat (*4) ick heb misdaen, Hoe sal ick eenigsins het helsche vier ontgaen?
Foey my, dat ick mijn Pen en wel bespraeckte reden Den Duyvel heb' geleent tot stijving van qua zeden, En, recht of niet genoegh verijdelt waer de jeught, (*5) Heb geyle vrijery geleert in plaets van deught.
Wat seg ick vrijery! och waer 't daer by gebleven, En had mijn snoode hant noyt arger iets (*6) geschreven! Maer laes! mijn dertelheyt, dat alder-meest my druckt, Heeft na, tot guytery en ontucht my verruckt. (*7)
Van geyle vryerij ben ick dan voort getreden Tot fieltsche Guyterij (*8) en tot oneerlijck-heden; (*9) Soo datter in mijn boeck verscheyde liedtjens staen, Die d'ontucht eens Bordeels by na te boven gaen.
Gy maegden, die de naem van eerbaer gaern soudt dragen. Laet dit oneerbaer Boeck u nimmer-meer behagen. Denckt, als ghy dat maer met u teere hand aenraeckt, Dat ghy daer med' genoeg (*10) u eerbaerheyt versaeckt.
(*1) schunnige (*2) van het rechte pad afleiden (*3) het Laatste Oordeel (*4) oordeelt velt over wat (*5) En, alsof de jeugd nog niet oppervlakkig genoeg was geworden (*6) nooit iets ergers (*7) op het slechte pad gebracht (*8) vreselijke smeerlapperij (*9) oneerbaarheden (*10) meer dan wenselijk
| [24] Lament by Jan Jansz. Starter (text by Chr. van Langerack)
In this song the poet Jan Starter posthumously repents of the naughty songs with which he corrupted the Dutch youth. From his grave he says he fears God's Judgment, which will undoubtedly send him to hell. The song is a parody, seemingly by Camphuysen, set to the tune of the Mennistenzusje (The Mennonite sister) - a song in which Starter had mocked the hypocrisy of the Mennonites. It was one of Starter's big hits, but at the same time it was offensive to Mennonite believers, of whom Camphuysen himself had been one. This parody-lament song was included several decades after Camphuysen's death in the luxury edition of the Stichtelycke Rymen by Jacob Colom (1647), which also included the four-part setting of Dowland's Lacrymae [12]. There it was published implicitly under Camphuysen's name. Later on the author turned out to be Christophorus van Langerack, a Remonstrant minister from Waddinxveen near Gouda. The only remnants of Langerack's original pamphlet can be found, cut into pieces, glued into the back of a copy of Starter's Friesche Lusthof (1621) in the University Library of Groningen.
Lament by Jan Jansz. Starter, Made, as if from the grave, about his wanton and lewd songbook, To the tune: I once loved a sweet little Mennonite &c.
Here I now lie in my grave, I who with my dirty ditties And rascally rhymes used to corrupt all of the Netherlands. Here I now lie in my grave, the food and sport of worms, And await the Last Day, on which I will be judged.
God, in your mercy, forgive me the sins, So great and many, that I have committed on earth. For if He casts judgment on what I have done, How can I possibly avoid the fires of hell?
Fie on me! that I lent my pen and my eloquence To the Devil, to reinforce bad morals, And, as if the youth were not already over-idle, Then I taught them wantonness in place of virtue.
What say I, wantonness? Oh, had it only stopped there, And had my wicked hand never written anything worse! But alas, my lewdness, which worries me the most, Led me to knavery and lechery.
From wantonness I went on To vile knavery and to indecency, So that my book includes many a song That surpasses the lewdness of a bordello.
You maidens who would gladly bear the name of honor, Let this dishonorable book never delight you again. Consider that even if your tender hand so much as touches it, That your honor would already be lowered more than enough.
Translation: Ruth van Baak Griffioen |