|
|
alst begint.
1. Met swaer voorsuchten, en Inwendich trueren moet Ick nu vluchten, eylaes veenes besueren O gewelt dat mijn geschiet, doet mijn schueren En brenckt mijn Int voerdriet tot alder ueren
2. Wij Die beminnen malkander boeven maeten moeten beginnen den een den ander te laeten door hinderlick fenin waerdich voorvaetet Dat sij sseyende sin die liefde haeten.
3. Mijn selfs wille mach Ick niet volbrengen Doer haer geschille die niet willen hengen nochtans hoep Ick Int ent lief met voerlengen en u In liefde Jent noch te voorlangen.
4. Ick bent ontschuldich, dus lief wilt mijn niet wijten [hart] sorfuldich sal zijn beloften quiten tot sijnder tijt voorwaer al sout hem spijten Dus laet lief eerbaer daar door niet slijten.
5. Liefde wserachtich en sal Dat niet gedoogen Dat Iemant krachtich mijn hert sal steelen moegen Dat tot u lief alleen heel is geboegen Dus ducht niet liefken rein te sijn bedroegen.
6. Schoene kersouwe prinsesse lief vol eeren Wienst gunst en trouwe mijn [hart] oeyt ginck [...] begeeren voerbeyt met uwen knecht wilt [...] Dit bidt Ick oprecht den tijt sal [...] eeren.
Hoep doet (Leeven) | |
|
Liedbundel van Antonis van Butevest
|
[1590 ca.] [na 1594]
|
Leiden, Gemeente-archief, Gildenarchief no. 1474 |
f135r |
|
Afschrift Meertensinstituut (verm. door C.C. Vlam), naar bron, diplomatisch. |
|