|
|
Ich hadt mich vnderwonden, wolde dienen eyme vreuwelyn fyn, sy snyt myr dieffe wonden dem jongen hertzen myn, Wulde geluck müecht ich yere dienen, yre stedyger. diener syn, vnd were ys ere gefellig, yere eygen woulde ich syn
[2] Ich was eirst zo yre komen, verswonden was myr myne rede, ich wart zo eynem stomen, als ichs vernomen hett, ich durfft nyet vmb sy werfen, idt was alleyne myn schoult, vyll lieüer wulde ich sterüen, ye ich verlüyr ÿr hülde.
[3] Wie sall ich mich dair Jnne schicken, wie sall ichs gryfen an, ich hayn ja gar geyn gelucke, ich byn eyn trürich man, fynes lieff laiß dich erbarmen myn kommer vnd groysnoyt müeß ich dich faren laissen, lieuer were myr der doyt
[4] Dae gaff ÿm nw die reyne, gar eyn fruntlich kuß dat vreulyn fienge an zo weynen vnd smückt ÿn an ÿr brust, fynes lieff laiß dich erbarmen, myn kommer und groys noit, ich wyll dich nyet begeüen, schaff lieff dyn mündlyn royt
[5] Dyt liedt das ist gesüngen vys trürlichem münde vnfall hait mich verdrongen, ich hoffen es werde noch goyt, ich wyll der zyt erwarten, bys üff die selue stondt, moyß ich dich faren laissen so spar dich got gesondt
[dipl. ed. T. Brüggemann]
1. 'Ik wilde iets moeilijks ondernemen - ik wilde namelijk een volmaakte vrouw dienen. Maar zij snijdt diepe wonden in mijn jonge hart. Als het Geluk het zou willen, dan mocht ik haar dienen, haar trouwe dienaar zijn. En als het haar zou welgevallen, dan zou ik van haar zijn. 2. 'Ik ben eerst naar haar gegaan en plots verdween al mijn verstand (spraakvermogen). Ik leek wel een stomme. Toen ik het vernam, durfde ik niet om haar te werpen (Toen ik weer bij zinnen was, durfde ik geen gooi naar haar te doen). Het was mijn eigen schuld. Ik zou nog liever sterven, dan haar gunst te verliezen.
3. 'Hoe zal ik me in dit lot schikken? Hoe moet ik dit nu aanpakken? Het geluk is niet met mij! Ik ben een treurige man. O, volmaakte geliefde, erbarm je over mijn kommer en kwel! Als ik jou zou moeten laten gaan - ik zou nog liever dood zijn.'
4. [De verteller:] 'Toen gaf de mooie vrouw hem plots een vriendelijke kus en begon te huilen. Ze drukte hem tegen haar borst.' Vervolgens zegt ze hem: 'Lieve vriend, erbarm jij je over mijn kommer en kwel. Ik wil je helemaal niet verlaten, dat komt, liefje, door je rode mond.'
5. 'Dit lied is gezongen door een droevige mond. Ongeluk is bij me binnen gedrongen. Ik hoop dat het nog goed komt. Ik wil het moment afwachten, op het moment waarop ik je moet laten gaan. Dat God je maar mag behoeden.'
[parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f19r |
|
|
|