|
|
Wat wyrt es doch des wonders noch so gar eyn selsams wesen als etßont yst alle werlt voll bist mit v[......] oeuergeuen gudt wert arch duck vyll groyß bueß blyck yst ytß gemeyn vff erdenb idt gundt geyner meyr dem anderen goit noch ere was wyll noch dair vß werdden Ja werden
Vyll gelucks zo eym so gundt mans geym men steltß im ins verdrucken der richt es vys waill nae der gunst spricht im nyet goitß hymder rucken [.]erleufft im die wegh all stegh vnd stegh ys ytß der bruch vff werden ys ytßt nyet meer dan allet hiehrer was wyll noch dae vis werden
Noch werden die Zu tzyden hie van vnten selffs geslagen wer niet ansicht was im gebricht vnd wyll van anderen sagen van geym und dem weis neit van wem ys ytz gemeyn vff erden in selchem loiff so sieße men vff was wyll noch dair vis werden
Wer ytzt hait gelt yn dieser werlt den stelt men vur an spytzen denckt neit dair by wie from hy sy her vur so mois hy sytzen gewalt gunst und gelt den bracht behelt etønt vff dieser erden aen gudt vyll ere gylt ytzt niet meer wat wylt idt doch noch werden [14r]
So moys der slecht der from ind recht alletzyt dae hynden blyuen wer nyet hait haue ys ytzt schaff aff by man und ouch by wyuen vernusst kunst und wytz gylt aen gudt nychtz yetz hie vff dieser erden wer hait gudtz vyll deyt was hy wyll wat wyll noch dae vyß werden
Wie waill die zyt nyet vys en blyfft wylch all dynck verkeret denck nemantz an dan allet vort an eyn yder syn synne vermeret bys dat im geluckt all wyrt vertzuckt alhie vff dieser erden dan moyß men schamp zom schaden hayn ydt en mach nyet anders werden Ja werden
[ed. J. Oosterman]
1. Wat komt er nog van terecht, van het wonder? Zoals het nu is, is de wereld vol list, met ontrouw vergeven. Het goede wordt ondoordringbaar. Veel grijs blijkt het kwaad te zijn. Is er saamhorigheid op aarde? Nee, niemand gunt een ander goed noch eer. Wat zal er van ons worden? Ja, worden?
2. Niemand gunt elkaar meer het geluk in de ogen, het komt in de verdrukking. Het recht is besmeurd. Men spreekt niet meer afgewogen (de ander welgezind), maar achter je rug om. Verloopt hem de weg al steiler en steiler? Is het de brug op aarde of is die er niet meer? Zie hier, wat moet er van ons worden?
3. Nog worden die hier te zijner tijd, door ontrouw zelf geslagen. Wie inziet waarin het hem ontbreekt en de splinter eerst uit een ander zijn oog wil halen, ditjes en datjes. Werp alle nijd van je af! Het is slecht op aarde! Met deze zekerheid, kijk men op...Wat moet er toch van ons worden?
4. Wie geld heeft op deze wereld, die heeft aanzien, maar denk niet dat hij zo vroom is! Omringt met macht, gunst en geld, dat brengt op deze wereld redding. Aan deugd wordt geen waarde meer toegekend. Hoe moet het nog iets worden?
5. Zo moeten, heel verkeerd, kracht en recht altijd achteraan blijven. Wie niet haatdragend is, die mankeert iets. Vernuft, kunst en kennis gelden niet als deugden hier op aarde, voor mannen noch voor vrouwen. Wie goed doet, wacht de dood. Wat moet daar nou toch van komen?
6. Hoe lang blijft de tijd nog zo ellendig? Wanneer zal het tij keren? Daar denkt niemand over na, dan zal alles vergaan. Ieders eigen streven wordt meer en meer. En op het punt dat het lijkt te lukken, ja dan wordt alles omgedraaid, álles hier op aarde. Dan moet men door schade en schande wijs worden. Het is niet anders.
[parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f13v |
|
|
|