|
|
Hier volcht nu een Liedeken/ Pharizeus/ is op onse duytse taal so veel geseyt als gedeylt verstaat daar by dese gedeylde secten Op die wijze vanden C.j. Psalm
Van Gods goetheyt en oordel etc. Van tgoet gesicht welc god mi heeft gegeue Wil ic singen hem dancken al mijn leuen Ick wil die deucht die God my heeft gedaan Elck doen verstaan.
Hy heeft my met zijn ghenade beghoten Hy heeft mijn blinde oogen opgesloten Al haatmen my daerom/ nochtans ick wil niet [sic] swijgen stil.
Al ben ick vander Pharizeusche schaaren Wt gestooten doen ick sulcx ghinck verclaren Al ist datmen my daerom schout en mijt Ick swijch toch niet
Niet dan te meer lusts heb ic te verbreden Mijn salichmakers eer in allen steeden Warent tongen al mijns hoofts hayren smal Su spraacken al.
Noch souden niet al cunnen wtspreken Des Heeren deucht die my van mijn gebreken Genesen heeft/ tot zijns naams eer alleen Wil ickt verbreen
Wat vraach ick na tPharizeusche geslachte Die op des Heeren werck nemen geen achte Ick weet dat ick blint was en sie nu tlicht Met claar gesicht.
Maar al seg ick haar sulcx met ware reden Sy loouent niet/ want d'wterlicke seden Houdt noch leert ons Heer niet so zijt verstaan Daar sy op smaan.
Daarom moet onsen Prins een sondaar heete Maar wy die blint geweest zijn so wy weeten Laat ons zijn duechden prijsen dach en nacht Voor dit geslacht. Niemant en behoeft hem dit te trecken an/ // Dan die hem seluen bevint te zijn tgheslacht // hier van. | |
|
Le Canu Robbertsz., Robbert,
Onder verbeteringhe. De slincker vluegel van Robert Robertz
|
1596
|
Amsterdam UB: OK 65-2741 |
fA8v |
|
Martine de Bruin, naar bron, diplomatisch |
|