|
|
HET WAARACHTIG EN DROEVIG VERHAAL, VAN HET ELENDIG VERONGELUKKE VAN HET UITGAANDE OOSTINDISCH SCHIP HET HUIS TERNISSE, het welk voor Kalans Oog met al het Volk is gebleven, als mede het aanspoelen van vele doode Lijken en Goederen, het welke ons de Haagsche en Amsterdamsche Couranten van den 8 en 9 Januari, 1720, vermelden. Stem: Het Schip de Zwarte Haan
Wat beurd' er nu en dan Veel ongelukken zwaar Ach menschen hoort doch an, Na 't geen ik u verklaar, Die zaak is waarelijk Doch droevig aan te merken: hoe God van hemelrijk Ons toont zijn wond're werken.
De krant heeft ons vermeld Een droevig ongeluk! Dat menig Ziel onstelt En treurt in zware druk Wijl 't Schip Ternisse dat Na Inje toe zou varen, Gants is geruwineerd Op God Neptunis Baren.
Na dat het eenig tijd had voor het Land gekruist, door zware tegen Wind Is 't eindelijk vergruist, Geborsten op een klip De menschen al verdronken, De Goederen en het Schip, Zijn meestendeel gezonken.
Het kermen waar heel groot Vol droeve herte wee! Zij deede menig schoot Op de ongestuime Zee: Maar niemand was in staat Dees Zielen daar te helpe, Wijl 't Water dissolaat haar al kwam overstelpe.
Men riep aan God den heer In deze groote Nood! Daar hulp geen tegenweer Men streeder met de dood, helaas een stale hert Moet zulk geval beschreie, Wat deerelijke smert daar zoo een mensch moet scheie.
Veel Lijken spoelde aan het Naast gelege strand, God wilt haar Ziele ontfaan In 't hemelsch Vaderland, Ach welk een ongeluk Die 't Leven zoo moet derve, En zoo erbarmelijk In 't Water komt te sterve.
De Vrou schreit om haar man De Moeder om haar Zoon, het kermen gaat nu an Om dees verdronke doo'n, Men trekt de haire Uit Men roept tot God hier boven: Die alle Rampe stuit En 't Leven Uit kan doove.
Het kerme en geschrei Dringt door de hemel heen: O God dat men U Bidt heeft honderd duizend Reen Daar zoo veel Mensche in het Water moeten smoren: Smeldt menig door geschrei En schijnt geheel verloore.
Genadig God van Al Wat hier op Aarde Leeft, 'k hoop gij beware zal Wat op het Water zweeft, Dat bidde wij gelijk Wilt doch U Volk behoeden Te Water en te Land, Voor alle tegenspoeden. | |
|
Riemsdijk, G.A. (editeur),
De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend HondjeBESTAANDE IN DE AANGENAAMSTE GEZANGEN OP DE NIEUWSTE EN HEDENDAAGSCHE VOOISEN OP NIEUWS OVERZIEN VERBETERD EN VERMEERDERD MET VERSCHEIDE NIEUWE LIEDEREN
|
1946
|
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8 |
p107 |
|
Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet foutloos |
|