|
|
EEN DROEVIG VERHAAL VAN EEN HEER DIE EEN DOODSHOOFD TE GAST NOODDE Voois, Hoe draait het Rad van Avonture
Och dwaze Menschen wilt aanmerken, en luistert na dit droevig lied, aanziet doch Jezus wonder werken, wat dat nu onlangs is geschied, en hoe dat God in deze dagen, een Heer was groot, om zijn goddeloosheid kwam plagen, al met de dood.
Dees Heer die zag men debocheeren, dag en nacht in overdaad, altijd met Hoere dommineeren, maar zijn Dochter met goede raad, ik zegge Vader ik u beklage, gij zijt verblind, want ziet eens uwe oude dage, die gaan ten end.
Wilt liever op u Dood kist denken, als zulke wegen in te gaan, hoe zullen al u zonde stinken als gy voor 't oordeel Gods zult staan: en dat gy God zult rekening geven: van uwen tijd: hoe dat gy u zondig leven; al hebt geleid.
Zwyg vry al met u flauwe reden, ik ben daar in zeer wel gerust: ik wil al met mijn oude leden; gaan leven naar mijn wil en lust; hier om zo laat ons lustig drinken, nu in de Wijn: als ik dood ben het zal wel stinken: 't zal al dood zijn.
Geloof gy dan geen Predikanten: zo wilt door lezen de Schriftuur, daar zult gy vinden t' alle kanten: dat Christus spreekt met woorde puur: dat hy den zondaar zal beloonen; met helschen vier; en de weldoeners hemels kroone: met lauwerier.
Doen gink hy wandelen te samen, met sijn Confraters dat gelooft: tot dat zy over een Kerk-hof kwamen: daar hy vond leggen een doodshoofd: is daar nog leven naar het zeggen, naar deze dood; wat komt gy hier op 't Kerk-hof legge, gy bent genood.
Ras spoeyt u dan wilt niet vergeten, zo daar nog leven in u is: komt Tavond aan mijn Tafel eten: gy bent genood aan mijnen disch: hy schopten 't doodshoofd tegen zijn tande: met schimp en spot: maar hy wier door d'almogende hande: gestraft van God.
Des Savons als hy half dronken, met zijn Confraters in de Wijn: doen wier daar aan de bel geklonken, hy riep wie duivel mag daar zijn: de Knegt die opent de deur mits dezen; doen sprak de dood: gaat zegt dat ik moet binnen wezen: ik ben hier genood.
De Knegt liep met gevouwe handen, belieft het u mijn Heer komt hier, een wonder spook zijn ooge branden: gelijk koolen uit 't helsche vier, het zegt dat het moet binne komen: 't is in de zaal; neen neen sprak al het volk met schromen wy zijn hier al.
Den Heer die sprak met flauwe rede, zegt de genode hier al zijn: het spook dat kwam al binne getrede: en dronk terstond een Roemer Wijn: en kwam den Heer hoe langs hoe nader: sprak ik moet zijn, uwen oprechten vader, gy moet met mijn.
Met mijn zo moet gy eeuwig brande, in 't hels gespuis en groot getier, het spook greep hem al in zyn hande, smeet hem met 't hooft tegen de muur, doe heeft 't spook hem weg gedrage, dat klein en groot, van schrik daar door in onmacht lage, van dezen dood.
Och Christe mensche betert u leven, neemt een exempel aan dit lied: wat dat te Koetsvelt staat geschreven: alwaar dit wonder is geschied, gelooft in alle Christen kerken: nu wie gy zyd, dan zult gy godvruchtelijk werken, u Zaligheid. | |
|
Riemsdijk, G.A. (editeur),
De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend HondjeBESTAANDE IN DE AANGENAAMSTE GEZANGEN OP DE NIEUWSTE EN HEDENDAAGSCHE VOOISEN OP NIEUWS OVERZIEN VERBETERD EN VERMEERDERD MET VERSCHEIDE NIEUWE LIEDEREN
|
1946
|
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8 |
p89 |
|
Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet foutloos |
|