Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


AARDIGE EN VERMAKELIJKE VRIJERS KLACHT
Stem: Piet en Trijn

Moet ik dus nog langer leven,
Dan vergaan ik voor mijn tijd,
De Meid heeft mij de bons gegeven,
Ik heb'er nu al tien gevrijd,
'k Weet niet waar het aan mag schorten,
Ja zoo dit nog langer duurt,
'k Zal mij zelfs het leven korten,
Tot een schanden voor de buurt.

d' Eerste daar ik bij verkeerden,
Riep acht Mosselen voor een duit,
die daags een ming'len drank verteerden,
Aan Jenever zonder kuit:
Daar bij had zij twee paarse wangen
Of zij een Trompetter waar,
Nochtans kwam ik bot te vangen,
'k Was voor haar te kaal van haar.

De tweede ging met katvisch loopen
Zij was even drie voet hoog,
't Hoofd was bij haar borst gekropen
Daar bij had zij maar een oog
Nochtans konze mij bekoren
Want zij lolden als een kat:
Maar zij wilde mij niet hooren
Want mijn Pens was haar te plat.

De derden die liep met kokkinje
Maar zij zag zoo henkers scheel,
Hier van daan tot in Oostinje,
En ik won haar voor mijn deel,
Want zij had een proper mondje,
Die was netjes twee span wijd,
'k Noemde haar eens zoete hondje,
Daarom ben ik haar ook kwijt.

't Vierde was een nobel Meisje
Op de kruis-baan voor een blank,
Liet ze haar wel vlooien reisje,
Zij ging heel pleizierig mank,
Over al haar beide zijden,
Maar juist om mijn lamme hand,
Daarom mocht ze mijn niet lijden,
En ik moest ook aan een kant.

't Vijfde liep een geut schoon maken
Voor en achter met een bult,
Met haar hongerige kaken,
Zij daags drie kop Gort op smult,
'k Had nochtans in haar behagen,
Want zij won een mooie duit,
doch zij sprak steeds op mijn klagen,
Loop jou been is zonder kuit.

't Zesde was bij daag een schooister
Op de Visch-markt in de ring,
En bij nacht een goe tornooister,
daar zij stooters van ontving;
Zij had reeds haar neus verloren,
In een zoete Venus strijd,
En zij wou na mij niet hooren,
Want ik ben mijn ooren kwijt.

't Zevende was een Appel-teefje,
't Hoofd was grooter als haar lijf,
In 't midde van haar neus een scheefje
Breed gelijk een duim vier vijf,
Braaf bezet met karrebonken,
doch zij stiet mij met de voet,
Om dat ik haar eenmaal dronken
Zoende als een Brouwers knoet.

't Achtste Meisje riep Garnalen,
doch geen mensch kon haar verstaan,
Zij was van de slimste Walen,
Uit het Luiker land vandaan,
z' Had twee Ooren als mijn schoenen,
Lipjes als een kind'ren Naars,
Nochtans mocht ik haar niet zoenen,
Want mijn bakhuis was te paars.

't Negenste dat was een diertje,
die met de makrol-haak liep,
Nochtans graag nam een pleiziertje,
Als een ander lag en sliep:
Zij was negen voet van lankten,
Zonder heupen buik of borst,
dog dat ik niet langer bankten,
Was dat ik 't niet vragen dorst.

Nu de lesten was een Vrijster,
Ruimpjes tachentig Jaren oud,
't Spinnewiel was zij al bijster,
'k Wens'er nochtans mee getroud:
Maar zij sprak het zal niet lukken,
douw maar met jou luizen op,
Of ik zal ze met mijn krukken,
dood en plat slaan op jou kop.

Zie hoe dat ik ben geschoren,
Vrijsters heb toch deerenis,
Anders moet ik gaan verloren,
Ik ben ommers Jonk en Frisch,
Van gezonden lijf en leden,
Schoon mij hier of daar wat schort,
'k Ken een Hennetje nog wel treden,
Maakt dat ik gehuwlijkt wordt.

Riemsdijk, G.A. (editeur), De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend HondjeBESTAANDE IN DE AANGENAAMSTE GEZANGEN OP DE NIEUWSTE EN HEDENDAAGSCHE VOOISEN OP NIEUWS OVERZIEN VERBETERD EN VERMEERDERD MET VERSCHEIDE NIEUWE LIEDEREN
1946
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8
p34

Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet foutloos