|
|
DE GEVLUCHTEN
Een rijke Graaf in zijner bosschagie Woonde er in 't ridderschap al zeer plaisant, Had veel lakeien, dienaars en pagies, Maagden en knapen menigerhand, Drie dochters schoone, Die daar ook wonen: Op het kasteel in het Bergsche land.
Klarisken was d'allerjongste Gravinne En zij ging wandelen in haar salet Waar zij haar vaders schildknaap kwam vinden, Daar zij haar zinnen had op gezet Dien zij uit minne Zocht te verwinnen; Want zij met groote liefde was besmet.
"Schoon kind wil mij doch excuseeren, Want mij die eer doch niet gebeuren mag Gij wordt er bemind van zeven Lands-heeren, Zij bieden u haar minneklag, Uit zuiver minne, Die u Gravinne, Tot trouw verzoeken van dag tot dag."
Zij zwoer dien jongeling daar met eeden Dat hij van harten was zeer wellekom, Dat niemand zoude de plaats bekleeden Dan hare lieve bruidegom, Ja hij alleene; Men zag haar weenen Met tranenvloed als waterstroom.
De schildknaap ook uit dertele zinne, Sprak haar met troostlijke woorden aan: "Gij zijt zoo jong een Edel-gravinne, Zoude ik voor uwen dienaar gaan? Wierd uw vader Dit eens gewader Zoo deed hij waarlijk mijn hoofd afslaan."
Nochtans nam hij haar bij der handen, En zei: "welaan mijn overschoone bruid." Hij leidde ze in haar vaders warande, Wel al zoo ver ter zalen uit; Daar kreeg Lowysken, Al van Klarysken, Op trouw een gouden signet tot buit.
Lowysken nam van grootste waarden Uit reverentie daar zijn hoed'ken af, Als hij aan haar zijn trouwken gaf Zij zwoeren beiden Van niet te scheiden Voordat de dood hen leidde in 't graf.
Als toen ging hij haar vader vinden, Die weinig dacht op zijn jongste kind. "Mijnheer, ik heb een zeker beminde En ik heb u zoo trouw gediend Wilt mij raad geven Want 't kost mijn leven Indien haar vader mij eens bij haar vindt."
Breng mij deez' maget in geener schande, Sprak daar de edele graaf van 't kasteel Breng ze nog liever in vreemde lande Zoo hoort gij van den vader geen krakeel Gaat met malkander Vrijdt op een ander, En trouwt gij uw uitverkoren deel.
Hij nam des Graven woorden in achte, Ging uit de kamer alzoo zeer verblijd; Hij speculeerde in zijne gedachte: Dat hebt gij mij geenen dooven gezeid. Hij ging naar beneden Zeer wel te vreden, Bracht aan zijn Lief een troostlijk bescheid.
's Avonds kreeg hij haar al zoo late Uit een slaapvensterken van haar paleis, En zij bracht hem zes honderd dukaten; Het was goed teergeld voor Lowys. In een kalisken Zett' hij Klarisken, Alzoo begaven zij hen op reis.
Hij liet haar vaders paardekens draven Wel twintig mijlen tusschen dag en nacht, Zonder ze in 't minste met spijze te laven, Zoo hij met vreugde de reis volbracht, Totdat zij kwamen Al binnen Namen, Daar loste hij zijn vriendlijke vracht.
Als toen ging hij een Pastoor aanspreken, Om te bevestigen aan haar de trouw Eer veertien dagen of drie weken Zoo was 't Gravinneken al een vrouw; En Lodewysken Reed met Klarysken Weer naar hun vaderland, als zijn huisvrouw.
Het was voor hem een blijde mare Al wat hij dede het en kost geen kwaad. Dus kwamen zij t'huis weer beide gaêre, Hij had volbracht zijns meesters raad. Hij wierd ontvangen Met groot verlangen. Alzoo kwam Lodewijk tot grooter staat. | |
|
Riemsdijk, G.A. (editeur),
De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend HondjeBESTAANDE IN DE AANGENAAMSTE GEZANGEN OP DE NIEUWSTE EN HEDENDAAGSCHE VOOISEN OP NIEUWS OVERZIEN VERBETERD EN VERMEERDERD MET VERSCHEIDE NIEUWE LIEDEREN
|
1946
|
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8 |
p15 |
|
Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet foutloos |
|