|
|
VII. Het Huis. Woorden van den Auteur. Volkswijs.
Een huis van hout, een huis van steen, Een woning groot, een woning kleên, Bij schralen kost of overvloed, Zoo als de Heer het geeft is 't goed.
2. Een mensch maar weinig noodig heeft, Zoolang hij op deez' aarde leeft; Wat doet hij met een groot paleis Op deze korte levensreis?
3. En als hij sterft des levens moe, Dan kan hij nog met minder toe; Een saâmgelapte plank of wat Is dan zijn gansche huis en schat.
4. Zoo slechts de Heere bij mij woont, Mijn arbeid met zijn vreê bekroont, Al is mijn woning dan een kluis, Hij maakt het tot een koningshuis.
5. Een huis van hout, een huis van steen, 't Gaat alles met de wereld heen; Een kleine stulp, een arme kluis Daar is het eeuwig vaderhuis! | |
|
Schrijver van De mensch en de dieren (auteur),
[Liefde, Jan de] (auteur),
ZANGSTUKJES VOOR SCHOLEN EN HUISGEZINNEN. EERSTE STUKJE. VIJFDE DRUK.
|
[1895 c.]
|
|
p7 |
|
Gecorrigeerde OCR |
|