|
|
1. Toen Rollewijn van de bergen kwam Hij zong gelijk een nachtegaal. (bis)
2. Door zijne schoonheid U verblind Werd menige dochter tot hem gezind. (bis)
3. Die nam hij mee naar zijn kasteel En roofde hen daar van hun juweel. (bis)
4. Dan bracht hij ze tot aan de dood En niemand hoorde van die wrede moord. (bis)
5. Een koningsdochter wierd het gewaar Zij wilde zo graag met Rollewijn gaan. (bis)
6. Zij ging dan voor den Heer Vader staan: Heer Vader, mag ik met Rollewijn gaan? (bis)
7. Zo gij met den Heer van Rollewijn wilt gaan Doe eerts Uw beste kleren aan. (bis)
8. Wat trok zij zich toen aan haar lijf? Een hemd, dat was van zij zeer stijf. (bis)
9. Daarover trok zij een rooie rok, Op iedere plooi een gouden knop. (bis)
10. Wat zette zij toen op haar haar? Een kroon die was van goud zo zwaar. (bis)
11. Toen stak zij 't hoofd door 't venster uit: Kom Rollewijn, kom en haal Uw bruid! (bis)
12. Toen zetten zij zich op een ros En reden zeer lustelijk door het bos. (bis)
13. Zij reden drie dagen en drie nachten Zonder dat men eten of drinken zag.
14. Toen sprak zij tot den Heer Rollewijn: Wanneer zal het eens onze maaltijd zijn. (bis)
15. Daar ginder aan dat beekje klaar Daar wast gij de handen en scheidt Uw haar. (bis)
16. Zo menige keer zij haar handen wies Zo menige traan haar oog ontviel. (bis)
17. Zeg weent gij om Uw hoge moed Of weent gij om Uws vaders goed Of weent gij omdat gij hier sterven moet?
18. Ik ween niet om mijn hoge moed En ook niet om mijn vaders goed En ook niet omdat ik sterven moet.
19. Ik ween om die zeven maagden schoon Die hangen al aan de galgenboom. (bis)
20. Daarvan zijt gij het schoonste wijf En 't hoogst zult gij hangen al in mijn rijk. (bis)
21. 't Schoonste wijf dat ben ik niet En 't hoogste hangen dat wil ik niet! (bis)
22. Dan kies er maar een van deze drie: De galgenboom, de waterpoel of het blanke zwaard. (bis)
23. Ze zijn mij alle drie niet goed, Maar als ik er een van kiezen moet (bis)
24. Dan kies ik maar het blanke zwaard Dat mij doet vallen neer ter aard.
25. Trek uit, trek uit Uw bovenkleed, 't Maagdelijk bloed springt wijd en breed. (bis)
26. Toen hij het bovenkleed half uit had Het zwaard reeds uit de schede stak (bis)
27. Nam zij het in haar rechterhand En kloofde hem het hoofd tot op den tand. (bis)
28. Nu zette zij zich weer op 't ros En reed nog veel lustelijker door het bos, (bis)
29. Toen zij een eind gereden had En Rollewijns vader haar tegenkwam. (bis)
30. Goeieda, goeiedag, Herrillia fijn, Waar hebt gij gelaten den Rollewijn, Waar hebt gij gelaten den zoon van mijn?
31. Daarginder in dat groene douw Daar speelt hij met een andere schoon jonkvrouw. (bis)
32. Toen zij een eindje verder kwam Waar Rollewijns moeder haar tegenkwam. (bis)
33. Goeiedag, goeiedag, Herrillia fijn, Waar hebt gij gelaten den Rollewijn, Waar hebt gij gelaten den zoon van mijn?
34. Daarginder in dat bos zo groot Daar ligt hij met het hoofd in zijn schoot, En als hij niet slaapt dan is hij dood.
35. Toen hoorde zij een schelmenfluit En er was niet ene kleine struik Of daar kwam ene moordenaar uit.
36. Vooruit, vooruit, mijn vaders paard, De moordenaars zitten ons achterna. (bis)
37. Nu heb ik het spelletje dan volbracht Waar ik zo lang op heb nagedacht. (bis)
| |
|
Onder de Groene Linde: opnamebestand
|
[1950-1986]
|
Amsterdam MI: OPN OGL |
|
|
Transcriptie door Simon Groot naar afschrift NVA. |
|