|
|
NIEUW LIED van de valsche Minnaar of De verlatene Minnares
Jonge dochters aanhoort mijn droevig klagen, Ik was een spruit van 22 jaren, Al door een valsche vrind Werd ik in schijn bemind En deze valsche minnaar Die bracht mij in het bezwaar. (bis.)
Hij kwam bij mij zijn schoone woorden plegen En zoo heeft hij mijn maagdenbloem gekregen, Hij sprak mij met vlijt: Gij overschoone meid, Niemand als gij op aard, Is mijn liefde waard. (bis.)
Maar als de valschaard had voldaan zijn genugte, Sprak hij: zoetlief laat ons te zamen vluchten Maar aan die Fransche kant Laat hij mij in de schand, Hij liet mij heel alleen, In zuchten en geween. (bis.)
Ik slijt mijn dagen met tranen en met zuchten, O groote God waar moet ik henen vluchten, Helaas wat nu gedaan, De barensnood komt aan Ik kon geen voet meer gaan, O God wil mij bijstaan. (bis.)
Toen heefi [!] zij zich verder in het bosch begeven, Waar zij haar teer jong vruchtschonk het leven, Zij riep zoo menig keer, Zag ik mijn minnaar weer, Zag ik mijn waarde vrind De vader van mijn kind. (bis,)
Zeven jaren bleef zij in het ronde dolen, Maar haar minnaar bleef niet langer verloren, Hij riep: ach schrei niet meer, Hier is uw minnaar weer, Hier is u waarde vrind, De vader van uw kind. (bis.)
Toen hebben zij zich zamen naar de stad begeven, Om daar oprecht in vreugde te gaan leven, Te treden in den trouw, Als ware man en vrouw, En naar zooveel getraan Hun lijden was gedaan. (bis.) | |
|
Ik weet niet hoe het komt
|
[1870 ca.]
|
Amsterdam MI: Lbl Moormann C063 |
|
|
Transcriptie naar origineel. MdB 2021 |
|