|
|
Ffryssch ffroyllych wyllen wyr ssyngen yntgen dyssen koyllen mey wan ych de bloemger ssyen sspryngen sso hat myn troyren eyn endt den vnmoyt, den ych draggen, den dragen ych gar heymlych van mynem steytdygen boyllen dar na verlanget mych hat myr myn hertz durch zochgen sso gar wens vff den gront dat ych dych hertz leyff moyß mytden boeyt myr dyn roytder mondt.___________ [2] Dyn boylgen wyr ych gern mach eß alsso neyt ssyn dyn ff aner schynen erffroewedt dat myn wolt dü mych hertz leyff ergetzen sso mach myr eynen krantz dar an ssal dü myr ssetzen vii roessger algar gantz de ych dyr hertzleyff wyl nenen sso gantz myt vnder scheyt dat dü mych, hertz leyff erkenest myn hertz yst dyr bereyt ___________________________________ [3] Trow leyfft steytdygeyt dat ssynt der roessger dry we langer we leyffer dat steyt ganß wayl dar by dat dü eß vff dysser ertden geyn leyffer haffß dan mych dat ssynt de roessger all vii mocht ych dat krenssgen dragen __________________________ [4] eyn kroeytgen dat heysscht vnwyllen dat ssetz myr neyt dar an dat doyt myr myn hertz sseyr qwellen yt en kan yß neyt gelan mych düynckt dü haffß oüß geredt wayl oüß dem hertzen myn der yst eyn kleffer yn der wylt verdryssen mych ______________________ [5] Ssolt myr eyn kroytgen bekleyffen mach eß neyt bleyffen stayn ssol mych eyn kleffer verdryffen, de yar reyt ga yn an gott geff dem kleffer dat lytden vnd ym moyß wertden we all beyt ssyn oügen blyntden sso en sseyt er eß nimer me _________________________ [6] Dar an ssolt yr gedencken yr hüssbtz [sic] yongffraweleyn feyn dem de leyffen doet kerencken ssyn droyren hat geyn endt myn leyff hat myr vntrow gedayn dar vmb troyr ych dach vnd nacht eyn andert moysz ych keyssen dart zo hat er mych bracht
[fol. 29v] yn goy____ Jch yn dye wesch gedaen v hymden viii haylsdock viiii muyssen xi steycken v hüllen iiii par moüwen xi snüyffdoeck ii lyntter i lapken i boere doeckens
[dipl. ed. T. Brüggemann]
1. Fris en vrolijk willen we zingen in deze koele mei. Als ik de bloempjes zie ontspringen, dan stopt mijn treuren. De ontevredenheid die ik draag, draag ik stilletjes, door mijn standvastig minnaarschap. Daar verlangt mijn hart naar. Je hebt mijn hart doorstoken (gebroken), zodat het nu op de grond ligt te huilen, omdat ik van jou, liefje, moet scheiden, terwijl ik aan je lippen hang.
2. Jouw minnaar wordt ik graag, kan dat niet zo zijn? Jouw mooie uiterlijk maakt me vrolijk. Wil je me vrolijk maken, liefje? Maak dan een krans voor me! Met zeven hele rozen, die ik je zal noemen, met de verklaring daarbij dat je mij, liefje, toebehoort. En mijn hart behoort jou toe!
3. Trouw, liefde en standvastigheid, dat zijn de drie rozen. Hoe langer hoe liever, die staan er ook nog bij. Dat je op deze aarde niemand méér liefhebt dan mij. Dát zijn alle zeven rozen bijeen, als ik het kransje draag.
4. Een kruid dat Onwil heet, dat moet je er niet bij steken. Dat zou mijn hart veel pijn doen, dat moet niet worden toegelaten. Me dunkt dat je me hebt gered, en wel uit mijn hart. Er is een leugenaar op de wereld die me verdriet wil doen.
5. Als een kruid mij duurzaam zou bij zou blijven, laat het dan niet staan. Als kletspraat mij zou verdrijven, het jaar verstrijkt, laat God de roddelaar het lijden geven en het zal hem pijn doen. Zijn beide ogen zullen blind worden en zal hij het nooit meer zeggen.
6. Hier zul je aan denken, jij mooie en fijne meisje: wie het leven krenkt, diens treuren heeft geen eind. Mijn liefje is mij ontrouw geweest en daar treur ik dag en nacht om. Een ander liefje moet ik kiezen, daar heeft hij wel voor gezorgd.
Ik [heb] in de was gedaan: 5 hemden, 8 halsdoeken, 9 mouwen (van een ridderpak ?), 11 steken (hoeden), 5 mantels, 4 paar mouwen, 11 snuifdoeken, 2 linten, 1 lap, 1 boerendoek
[parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f29r |
|
|
|