Home     Content     Browsing     Search Tips     FAQs     Progress     Disclaimer     Meertens Institute         dutch


Dutch Song Database


Ach got wat sall ich syngen kurtzwyle
ist myr woyrden düyre, vur zyden
gynck ich spryngen dat bues ich
allet hüde, myt groyssem suchten swere,
vertzer ich menchen dach, vnfall ist myn gefere
wie waile ichs nyemantz clage

[2] Lieff hanen und zu myden, ist myr eyn swere boeß
dat schaff der kleffer zongen, dat ich dich myden
moeß, dat ich dich hayn verloren, so gantz
vnd ouer all so byn ich lieff dyn eygen,
vnd nym du yß myner gewar

[3] Hy nam sy by den henden by yerer snehe
wysser hant, hy foyrt sy also verne,
waile durch den groenen walt, dair
laigen die tzwey by eynanderen, kurtz //
wyle wart yn neyt lanck, hertz lieff
ich moeß mich scheyden, so gayr aene
mynen danck

[4] So haistu mych gefangen, dat jonge
hertze myn, nae dyr dragen ich groyß
verlangen, du tzartes Jonffreüwelyngh
dyn mondlyn ich zo myden, is myr
eyne swaere boeß, des trüre ich
wynter und somer, dat ich dych
myden moess

[fol. 21v][5] Der meye der is vergangen, die lüfft die
wehet vns kalt, myr ligt yn mynen synnen,
eyn Jongffreuwelyng ys waill gestalt here got
meucht jch ÿr stediger, und truwe diener syn,
vnd öff ich yere gesele, ere eygen wulde ich syn

[6] Jch sall und moyß mich scheyden, ys kan nyet
anders gesyn, dat brenget myr groyß lyden,
ist myr eyne swaere pyne, och scheyden
armer scheyden, und wer hait dich erdacht
du hais myn Jonges hertzen, groyß truren
gebraicht

[7] Vur zyden scheyn myr die sonne, es wyll
aber nimmer syn, so byn ich nw verdrongen,
van der allerlieffter myn, der Regen doet
vns netzen, kalt weyet vns der wynt /
dü hais mich offt erfreüwet, du vysser//
weldes kynt

[8] Nü gesegen dich got myn freüweden,
dü hertzes Jonfferlyngh, dü machs mich
armer reüwen, bys vp dat ende myn,
wie waile dü deyst mich verachten,
dyn weyblichs byldt so werdt, jch
wünsch dyr eyn fruntlich laichen,
und wat dyn hertz beghert,

[fol. 22r][9] Wat zouch sy vis den henden, van
goulde eyn ryngelchyn, nym dü es dü
hupscher bresser, draich du es durch
den wyllen myn, wat sall myr lieff syn
sylüer, dar zo dyn rodes goült, moeß
jch es doch nyet.dragen vur hubschen
freuwelyn stoltz

[10] Noch wyll ich nyet vertzagen, vnd wyll
nyet aüelaen, der hencker müeß jnn
plaegen, der mich beloegen hayt, myt
syner falscher zongen, und dat ich
wenich acht, dat sy dyr fynes lieff
gesongen, ade zo goder nacht

[11] Och scheyden hertzlich scheyden, vnd wer
hait dich erdaicht, dü hais myn jonges
hertze, jn groysses trürengebraicht, dat
ich lieff sall myden, dat krencket
dat hertze myn dü moyss myr vys
mynem hertzen und nümmermehe
dair jnn

[II] Stede und stylle
dat ist myn wylle


[dipl. ed. T. Brüggemann]




1. 'Ach God, wat zal ik zingen? Even geleden is het me duur komen te staan. Sinds lange tijd had ik mijn kunsten vertoond, waarvan ik nu allerlei ellende ondervind. Met diepe, zware zuchten verteer ik nu menige dag. Ongeluk is mijn gever, zolang ik tegen niemand daarover mij beklaag.'

2. 'Liefhebben en tegelijkertijd mijden, dat is zeer slecht voor me. Dat hebben de roddeltongen gedaan: ik moest je mijden, ik zou je kwijt zijn. Maar boven alles ben ik, mijn lief, jouw eigen. Word het mijne toch gewaar!'

3. Hij nam haar bij de handen, bij haar sneeuwwitte hand. Zo voerde hij haar ver, door het groene bos. Daar lagen die twee bij elkaar, maar niet voor lang. 'Allerliefste, ik moet van je scheiden, ga nu zonder mijn dank.'

4. 'Zo heb je mij gevangen, mijn jonge hart. Ik verlang hevig naar je, naar jou, tedere jonkvrouwe. Jouw mondje te moeten mijden, het doet me vreselijk pijn. Ik betreur het winter en zomer, dat ik je vermijden moet.'

5. 'De meimaand is over, de lucht die waait ons koud. Ik heb in mijn gemoed een mooie jonkvrouwe. Heere God, mocht ik haar standvastige en trouwe dienaar zijn en in haar ziel binnendringen. Ik zou haar geheel en al toebehoren.'

6. 'Ik moet en zal me scheiden, het kan niet anders en dat doet me erge pijn. Het valt me echt zwaar. O scheiden, vreselijk scheiden, wie had dat gedacht, maar je hebt mijn jonge hart veel leed berokkend.'

7. 'Sinds lange tijd schijnt de zon weer eens voor mij. Dat zal nu nooit meer gebeuren, zo ben ik nu verdrongen van mijn allerliefste. De regen doordrenkt ons allemaal, koud waait de wind. Je hebt me vaak vrolijk gemaakt, jij bovenaards kind.'

8. 'God zegene je nu, mijn vreugde, jij jonge hart. Je maakt me tot een arme rouwende tot aan mijn dood toe. Hoe vaak heb je me niet veracht? Je vrouwelijke gestalte, zo heerlijk... Ik wens je een vriendelijke glimlach en wat je hart nog meer begeert.'

9. Wat neemt zij uit haar handen? Een gouden ringetje. 'Neem jij het, jij knappe Bresser. Draag jij het, omwille van mij.' [Hij antwoordt haar:] 'Wat zou ik liever willen? Het zilver met daarbij jouw roodgoud, dat hoef ik toch niet slechts te dragen ter verheerlijking van een knappe vrouw?'

10. Ook wil ik niet de moed verliezen en het laten afweten. De beul moet haar kwellen, die tegen mij heeft gelogen met zijn valse praatjes, die niets voorstellen. Dit moet jou toegezongen worden, lieve geliefde. Vaarwel en goede nacht.

11. O, scheiden, hartelijk scheiden, wie heeft jou bedacht? Je hebt mijn jonge hart in diepe treurnis gebracht. Dat ik, liefje, je moet mijden, dat doet mijn hart pijn. Je moet mijn hart verlaten en er nooit meer in terugkeren.

kalmte en rust
dat is wat ik wil


[parafr. vert. T. Brüggemann]

Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
1530-1540
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649)
f21r