|
|
Die eirste freud die ich ye gewon ys myr zo truren komen dat vngeuall is widder mich hait myr myn freud benomen des mois ich truren bis vff eyn zyt bis myr myn schones lieff freude gyfft kan myr wael kummer wenden
Och lest mael do ich by ye was fruntlich myt ys zo kosen do machte sy mir eyn krensselyn van fiolen vnd ouch van rosen dat machte sy mit yrere sine wysser hant ye trew gaff sy myr zo eynem pandt van myr wold sy nyet wychen
Dat nesselen kruyt dat sy myr boid dat west yn yerem garden sy spielde mit myr ind ich myt ye dry schantzen vff eyner karten die erste schantz die ich gewan dat wa vurwair ye mundellyng roit alle zyt zo mynem besten
Och meetgen wat hait dyr der rocken gedayn dat du nyet me machs spynnen du suyst in eener die nesselen an recht wolstu myt eine ryngen O meetgen nu lais dyr wael die weil dat dich der rocken neyt ouer eyl och gruetz myr myn spynnerynnen
Och moder ich hauen eyn eydt gesworn dat ich nyet me mach spynnen ich hauen eynen lantzknecht lieff ind wert licht mir yn mynen synnen hey drinck so gerne den kolen wyn Hu fleyd mich yn syn blancke armelyn den auent zu dem morgen
[ed. J. Oosterman]
1. 'De eerste (vroegste) vreugde, die ik ooit won, is mij tot droefenis geworden. Het ongeluk valt mij aan en heeft mij mijn vreugde ontnomen. Daarom moet ik treuren tot de tijd dat mijn mooie liefje mij weer vreugde schenkt. Tot dan toe is het ellende.' 2. 'Och, de laatste keer dat ik bij haar was om lekker met haar te kussen, toen maakte ze een krans voor me. Van parels en een van rozen. Die maakte zij met haar sneeuwwitte handen. Haar trouw gaf ze me als onderpand, want ze wilde niet van me scheiden.'
3. 'Dat netelkruid, dat ze om me hing, dat groeit in haar tuin. Zij speelde met mij en ik met haar. Drie goede worpen met één kaart. Het eerste geluk dat ik kreeg, was zowaar haar rode mondje altijd tegen de mijne.'
4. 'Ach, meisje, wat heeft de rokken (de stok aan het spinnenwiel) je aangedaan, dat je nu niet meer wil spinnen? Je zit in over de brandnetels, want rechte steken wil je met hem naaien. O meisje, stel je keuze nog even uit, want haastig naaien is zelden goed. Och, groet mijn spinstertje.'
5. [Het meisje antwoordt:] 'Och moeder, ik heb een eed gezworen, dat ik niet meer wil (mag) spinnen. Ik heb namelijk een landknecht lief en acht hem eervol , die helemaal naar mijn zin is. Hij drinkt zo graag koele wijn. Bovendien slaat hij zijn blanke armen om mij heen, van de avond tot de morgen.'
[parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f14r |
|
|
|