|
|
Uis gantzen we klaget sich eyn hylt yn strenger hode verborgen Ich wunsch yere heyle die mir geselt schones lieff hylff mir vis sorgen o wyflich vylt wie slieffs du so lange wyls sulche klage nyet hueren lais dich erwerken myt mynem gesanck zu dieser lieffden anesanck die lieffde wyll mich dueden
Eyn fryer wechter hoyrt diese mere lach hoge vp eyner zynnen hy fraget we dae verborgen were der nae der liefde deyt syngen o koener helt wult du mirs vertruwen dyrre klage heff ich dyr decken f[..]stu dich so sere nae eyner frauwen aene twyfell du salt vp [..]ch bouwen fruntlich wyll ich sy der uff wecken
Vnd all myn truwer ich zu dir setz Ja wechter goit geselle myn [.]eyder geue ic dyr zu der letzen mach vns geyn vngefalle ganck hoestlich dair nym dir die wyle lais du doch dich nyet spueren wirt man ouch das van vns gewaer wir quemen all yn nueden
Wach vff hertz aller lieffste frauwe huere iemerlichen smertzen idt synget eyn helt an groner auwe vurwair ich do nyet schertzen voget an vwer gewait besuchtet uch niet vch en sall nyet wederfaren laist hueren yn synem gedicht wie fiere ir ym anesicht vre ere duet selues bewaren [11r]
Wachter hais mir myn erfreut gar ferschtich wyll uhs waigen sage mynen helt die rechte zyt nae eine so doyne ich fragen kompt mit mir her ganck mit mir dar off hy sich wulde melden zu dir ich all myn hoffenongh haire blyff stille an myner ware du sals des nyet entgelden
Der selt hone a zom drytten maile hy neyget zo der zynnen dair by selt sy erkennet das hy ye getruwe diener were vnd hotischaft myt ye pliegen to wechter errst huere ich goude mere an syner rede spure ich geyn gesere swich stille behuet vns vur slagen
Die frauwe den helt gar schone vmbsienck kust yn an synen wangen der fromer helt myt ye ginck machet ye lust ind freuden der wechter sprach nw lyget styll duyt vren rouwe aene sorgen vurwair ich uch des dages zyll mit gantzer truwen noemen wyll ich mach uch niet verfueren
Sy laigen lange yn groisser lust ye freuden deit sich meren hy gryff sy fruntlich an yr brust do dich hertz lieff zu mir keren ich weis nyet wan der wechter schreyet dat wir vns musten scheyden idt nehet siere hertz lieff die zyt dat ich van dannen mois wichen vnd swartz wyll ich mich kleyden [11v]
Der wechter sach am firmament dat sich die nacht wulde einden eyn scharper wynt vis orienten deit vns den dach her senden die harreb reen vp der auwe die hundlynge werden jagen die nachtegale sitz vp dem swych synget snellichen yn melodien steyt vp went idt wyll dagen
O we myn groisses hertzen leyt wie sall ichs nw verwinnen klaget sich eyn wonder schones wyff sy hoirt den dach verkunden gantz hart erschrack die visserwelt nam vrloff van yerem reynen yere hertz hait sich zu ym geselt das vreuwelyn deit vur yerem helt gar jemmerlichen weynen
[ed. J. Oosterman]
1. In diepe droefenis en in vervlochten stro verborgen, beklaagt een held zich: 'Ik wens haar, die mij bevalt, heil toe. Bekoorlijke geliefde, help me uit mijn zorgen. O, vrouwelijk gestalte, wat slaap je toch lang! Wil je zulk geklaag niet horen? Laat me je wekken door mijn zingen. Met dit liefdeslied wil ik mijn liefde verklaren.'
2. Een vrije wachter, die dit verhaal vertelt, lag hoog op een kanteel. Hij vroeg wie daar verborgen lag, die tot de geliefde zong. 'O, dappere held, wil je mij vertrouwen? Ik zal je helpen je geklaag van je weg te krijgen. Denk je zo zeer aan een vrouw? Als je twijfelt, moet je op mij vertrouwen. Ik zal haar vriendelijk voor je wekken.'
3. [De man antwoordt dan opgewekt:] 'Ik stel mijn vertrouwen in je, ja, wachter, goede vriend, zelfs mijn kleren zal ik aan je geven tot en met de allerlaatste. Berokken ons geen leed. Ga snel daarheen en neem de tijd, laat je niet zien. Wordt men ook dat van ons gewaar, hoe beschermen we ons dan, als we dan zo vermoeid zijn?
4. 'Ontwaak, allerliefste vrouw, hoor de jammerlijke smarten. Een held zingt in het groene weiland. Voorwaar, ik maak geen grap. Kleedt u aan (sla je mantel om) en wees niet bang, er zal u niets overkomen. Hij laat in zijn gedicht blijken hoezeer hij u bewondert. Hij zal uw eer bewaren.'
5. [De vrouw antwoordt blij:] 'Wachter, je hebt me opgewekt en ik wil het er zeer vrolijk op wagen. Zeg mijn held de juiste tijd. Daarna wil ik hem vragen: kom met me hierheen, ga met me daarheen. En of hij zich wil melden. Want op jou heb ik mijn hoop gevestigd. Blijf stil bij mij in de buurt, het zal je niet bezuren.'
6. De held ving ten derde maal aan. Hij boog zich over naar de kanteel. Dan zal zij weten dat hij haar getrouwe dienaar zou zijn en de vriendschap haar niet tot straf. "O, wachter, eerst vertel ik een goed verhaal. Aan zijn verhaal kleeft geen gevaar. Zwijg stil, en behoedt ons voor tegenslagen."'
7. De vrouw kust de erg mooie held hartstochtelijk op zijn wangen. De kloeke held ging met haar mee en bezorgde haar genoegen en vreugde. De wachter sprak: nu, lig stil. Bekommer u om de rust. Voorwaar, ik zie de dag komen. Het is mijn taak dit te vertellen. Ik mag niet weggaan.'
8. Ze lagen lang, tot hun groot genoegen. Hun vreugde werd meer en meer. Hij pakte haar vriendelijk bij haar borsten. Keer je hart toch tot mij, liefje. Ik weet niet wanneer de wachter zal roepen dat we van elkaar moeten scheiden. Maar die tijd nadert zeer snel, dat ik van je moet scheiden. Ik zal me dan in zwart hullen.'
9. 'De wachter zag aan het firmament dat de nacht wilde eindigen, een scherpe wind uit het oosten deed ons de dag aanwaaien. De hanen kraaiden in het weiland, de honden zullen gaan jagen, de nachtegaal zit op de twijg en zingt de zoetste melodieën. Sta op, want het wordt dag!, roept de wachter.'
10. 'O, mijn groot hartzeer! Hoe moet ik dit nu overwinnen?, klaagt een wondermooie vrouw. Zij hoorde de dag aankondigen: de (buiten)wereld schrok wakker. Ze nam afscheid van haar goede vriend. Haar hart had zich aan hem verknocht en ze weende jammerlijk om haar held.'
[Parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f10v |
|
|
|