|
|
In liefden ist myr myn hertz verbrant nae eynem vreüwelyngh stoültz sy leüet myr zu aller zyt recht wie dat füyre deme hoültze, Ich hayn yere gedient vff goiden woene. recht als ich byllich konde, Wat hylfft yere dat sy mich verkuyst, och sonder alle schoült
[2] Geselle des selüen gelichen klagen ich offenbair, dem armen als dem richen du wils darvm nyt layn myt der elen dü myr vis myss, mess ich dir widdervm In der alder trüwen du dyck vergyss, dü myrcks waile wie ich des meyne
[3] Zart fraüwe wyls dü nyet zürnen dich dat ich dyr sagen moes mych tzwynget lieües bürde, dair vff myne truwe du hays, dü hays dyn hertze gedeylet eyme hie deme anderen dae, ffair hyn myt kleynen heyle schaff aff haüe du zu lone.
[4] Fair ich nyet. so moysz ich gain dat myrcke dü knaüe stoultz. und sytze ich nyet so moysz ich stayne schaff aff zu dieser stondt, dat gyffs du myr zu lone ind drages üff mir dinen hass, dü sages myr wairlich schone, got geüe dyr ich weys waile was
[5] Sage fraüwe dü kans vyll spytyger werdt. ind dragen oeüer moyt, dat federen splyssen hais du geliert. ind spelen vnder dem hoide, dü kans wail ryncken giessen ind sagen selden waere der dyr ys weirlich zü lieffe, dü drieües ys noch eyn hawe
[6] Geselle, an dynen aügen, süyt men wat an dir ist, dü hais er vyll bedrogen. myt dyner valscher lyst dü hais myr vyll gesongen. wys geboden und swartz gewert, des hayn ich dich befonden. vp eyne falen perde
[7] Zart vraüwe Ir künt den mantell schicken tgegen regen und tgegen wynt. van syden maches du myr snure, dair jnne ich henffen vynde, du hais es dich vermessen dü kans waile spalden wynt, du machs mir des gar behende, myt freuden aügen blynt
[8] Geselle aen allen hoffen, dw dienst üff losen waene, fair hyn die düre steyt offen, ich wyll dich neyt langer haen, du hais der kameren also vyll, In dynem jongen hertzen, dat ich dyr neyt geleüfen kan, aene schympe und oüch aene schertzen
[9] Eyn ander hayt mich verdrongen, des byn ich weirlich fro, mir ist gar wail erlongen sy hait eynen anderen doren. N. spraich sy künde schaffen wie sy sich haüen wyll der narren und der affen hait sy gemachet vyll
[10] Nü siet ir schone jonffrauwen, sydt ir yn stediger hode, hy kan sich vruntlichmachen, und dryüen wanckelen moyt, hy hait ir fyll gefangen an synem Narren seyle, ich byn eme kome entgangen got geüe myr gelück und heyle
[dipl. ed. T. Brüggemann]
1. In liefde is mijn hart ontvlamd, omwille van een mooie vrouw. Ze laat me steeds weer opleven, precies zoals het vuur het hout oplaait. Ik heb haar gediend met de juiste zeden, zo goed al ik maar kon. Waarom zou ze mij verkiezen? O, zonder enige schuld.
2. Vriend, daarover beklaag ik me in het openbaar, aan zowel aan de armen als de rijken. Je zult het daarom niet laten. Maar ik zal met dezelfde maat meten als jij doet. Op dat beetje hoop zul je je stukbijten. Je merkt wel hoe ik het bedoel.
3. Lieflijke vrouw, word niet boos over wat ik je te zeggen heb, want ik word gedwongen door liefde en daar bovenop ben je verzekerd van mijn trouw. Je hart is gedeeld: de een heeft die helft, een ander de andere helft. Geef toch geluk en maak jezelf tot een mooie beloning.
4. Vaar ik niet, dan moet ik gaan, dat zul je merken, beste jongen. En zit ik niet, dan moet ik staan. Streef naar dat moment, dat is was je me als beloning voorhoudt? Je legt je haat voor mij bloot, je noemt me ongelofelijk mooi. Nou, God geve je... ik weet wel wat!
5. Zeg het me, vrouw, want het kan je anders gaan spijten. Je zou wel eens overmoedig kunnen worden. Het veren plukken heb je geleerd door het spelen onder het hooi. Je kunt wel ringen smeden en zelden de waarheid zeggen tegen degene die je waarlijk liefheeft. Jouw driepenningsstuk is slechts een strootje.
6. Vriend, jouw ogen spreken boekdelen! Jij hebt veel vrouwen bedrogen met jouw valse kennis. Je hebt veel voor me gezongen. Je hebt me wit geboden en zwart gespeeld. Dat heb ik inmiddels wel aan jou ondervonden. [Zie hem daar zitten op] een vaal paard!
7. Goede vrouw, je kunt een mantel om je heen slaan tegen de regen en tegen de wind. Van zijde kun je me een koord maken, waarin ik hennep vind. Je hebt het fout gemeten. Nu kun je een poosje alles uiteen waaien wind! En dat doe je zeer behendig voor me, door vreugde verblind.
8. Vriend, in alle horen is je dienst op niets gebaseerd. Ga weg, de deur staat open. Ik wil je niet langer zien! Jij sluit alle kamers in je hart, zo kan ik je niet geloven, niet in spel en niet in schertsen.
9. Een ander heeft mijn plaats ingenomen, daar ben ik echt blij om. Het is me dan toch gelukt, ze heeft een andere 'doornenstruik'. Ze kan alles doen wat ze maar wil. Ze heeft [zelfs] de narren en de apen in het ootje genomen.
10. Let op, mooie jonkvrouwen! Sta je onder standvastige hoede, dan kan hij zich natuurlijk vriendelijk voordoen en je moed doen wankelen. Hij heeft u ingepalmd met zijn narrenziel! Ik ben hem gelukkig ontkomen, God geve me geluk en gezondheid.
[parafr. vert. T. Brüggemann] | |
|
Liedboek van Kathryn van Hatzfelt
|
1530-1540
|
Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. 4o 1480 (olim Cheltenham, Ms. Phill. 9649) |
f5v |
|
|
|