|
|
XXIX. DE OOGEN. Woorden en muziek van den Auteur.
Twee oogen als sterren in 't voorhoofd mij branden, Om daarmeê t' aanschouwen het werk van Gods handen, De planten en boomen, de menschen en 't vee, De zon en de maan, en het land en de zee, De zon en de maan, en het land en de zee.
2. Zij draaien en rollen, en wenden en keeren, Ik kan naar mijn wil die twee oogen regeeren, Ik kan er meê kijken het goed en het kwaad, En wat er in 't heilige Bijbelboek staat.
3. Welzalig, wier oogen van 't kwade zich keeren, Om immer te zien op de wegen des Heeren, Al zien zij ook schatten van zilver en goud, Hun hart op onzienlijke dingen betrouwt.
4. Want wat in deez' wereid onze oogen aanstaren, 't Zal alles vergaan met het wentlen der jaren, Maar 't goed, dat de Heer in den Bijbel ons biedt, Blijft eeuwig, mijn vrienden, al zien wij 't ook niet.
NB. De laatste regel van elk couplet behoort herhaald te worden. | |
|
Schrijver van De mensch en de dieren (auteur),
[Liefde, Jan de] (auteur),
ZANGSTUKJES VOOR SCHOLEN EN HUISGEZINNEN. EERSTE STUKJE. VIJFDE DRUK.
|
[1895 c.]
|
|
p29 |
|
Gecorrigeerde OCR |
|