|
|
VIII. Lentelied. Woorden en Muziek van den Auteur.
Daar komt de lieve lente, De lente komt in 't land, Op vriendjes, doet de prenten En verfdoos aan den kant; Het hobbelpaard op zijde, De poppen in de kas, Nu gaan wij naar de weide, Naar 't groene klavergras.
2. Ha, ziet eens welk een zegen, Die bosch en veld verfraait, Op eenmaal allerwegen Ons tegenblinkt en waait! Komt, naar het veld gesprongen, Naar 't veld in een galop! Haalt nu met volle longen Die frissche lucht eens op!
3. De winter is een kelder, De lente een bruiloftszaal. Hoe koesterend en helder Schijnt dáar de zonnestraal! Hoort hoe de vogels zingen Met liefelijk gefluit; Ziet hoe de koetjes springen In 't malsche klaverkruid.
4. Ziet hoe de beekjes vloeien, Waarin het vischje springt! Ziet hoe de bloempjes bloeien, Waaraan de dauwdrop blinkt! Hoe goed is God de Heere, Hoe machtig is zijn hand! Hij bracht ons, tot zijn eere, De lente weêr in 't land.
5. Ofschoon wij overtraden Zijn heilige geboôn, Hij geeft het, uit genade, In zijnen lieven Zoon. O laat ons Hem dan loven, Hem loven al te saâm, Heft hart en hand naar boven, Geprezen zij zijn naam! | |
|
Schrijver van De mensch en de dieren (auteur),
[Liefde, Jan de] (auteur),
ZANGSTUKJES VOOR SCHOLEN EN HUISGEZINNEN. EERSTE STUKJE. VIJFDE DRUK.
|
[1895 c.]
|
|
p8 |
|
Gecorrigeerde OCR |
|