|
|
WAARACHTIG VERHAAL VAN EEN BAKKER, DEWELKE EEN ON-ECHT KIND BIJ EEN MEID HADDE, het welk omtrent twee Jaren oud zijnde; en als de Meid bij hem kwam om onderhoud voor het kind, zoo zei de Bakker geeft mijn het kind ik weet daar wel weg mee, waar op hij het kind in de gloeiende Oven heeft gestoken, en heeft het laten braden en verbranden, waar over hij is gevangen genomen, tot Overmaas, op den eersten Mei, breder te zingen op de Voois: O Heer hoe kunt gij het aanschouwen
Het kwaad is in den top gerezen, Hier in ons Staten Nederland, Zooals gij in dit lied kunt lezen, En luistert doch met goed verstand, Na 't geen ik zal te kennen geven, Een snoode daad, 't Geen van een Bakker is bedreven, O gruwel kwaad!
Dees Bakker is zeer wel gezeten, Tot Overmaas een Dorp bekend, Hij was met onkuisheid bezeten, Zoo dat hij heeft zijn zin gewend, Op eenen meid aldaar woonachtig: Daar hij zijn lust, En wil in Overspel voordachtig, Mee heeft gebluscht.
Dees meid die kwam bij hem te kramen, En teelden daar een Jonge zoon; Zij hielden 't stil met veel betamen, Hij gaf haar onderhoud en loon, Omtrent de tijd al van twee Jaren, Toen nam 't een keer, Het onderhoud viel hem te zware, Hij gaf niet meer.
Dit kon de meid niet lang gehengen; Zij sprak hem aan om geld met vlijt; Hij zei wilt mijn het kind thuis brenge; Ik zal 't besteden voor altijd, Dus komt zij savonds aan zeer wakker Al mooitjes laat, Bracht hem het kind waardoor de Bakker, Wierd obstinaat.
Hij heeft zijn wreed gemoed gewroke, Aan dit onnoozel Jonge lam, En heeft het in de Oven gestoken, Terwijl het vuur was in de vlam; De Knecht wist niet van dees praktijke; Maar rook de stank, Dus is hij na den Oven gaan kijken, Wachten niet lank.
Als hij kwam bij den Oven treden, Om eens te kijken na het vuur, Zoo kwam het hoofd van' t kind op heden, Gerollen uit den Oven puur, De Knecht verbaasd tot dezer stonden, Dit vrij gelooft, Hij riep hier is een kind verslonden, Ziet hier het hoofd.
Den Bakker schrikten door 't geruchten, Om dat zijn moord was openbaar, Hij dacht op heter daad te vluchten; Maar ziet veel menschen kwamen daar; 't Gerecht is ook terstond gekomen, Geheel vermoeid, En hem gevangen mee genomen, Wel vast geboeid.
O Mensch mijdt doch onkuische treeken, Eer gij u zaad in on-echt teelt: Laat u gemoed nooit zijn ontsteken, Om te vernielen Godes beeld, Wacht u voor 't kwaad zoo zult gij wezen, Buiten gevaar: Maar deze bakker staat te vreezen, Hier en hier naar. | |
|
Riemsdijk, G.A. (editeur),
De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend HondjeBESTAANDE IN DE AANGENAAMSTE GEZANGEN OP DE NIEUWSTE EN HEDENDAAGSCHE VOOISEN OP NIEUWS OVERZIEN VERBETERD EN VERMEERDERD MET VERSCHEIDE NIEUWE LIEDEREN
|
1946
|
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8 |
p41 |
|
Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet foutloos |
|